Met een ongekende heftigheid bonst m’n hart in mijn keel. Een diep verstikkend bonzen. M’n ogen tranen, mijn hele lijf lijkt in brand te staan. Zweetdruppels rollen langs m’n slapen, over mijn rug en maken mijn handen plakkerig. Heftig bevend probeer ik steun te zoeken bij Adam maar zijn lijf voelt zo klam en koud dat ik er nog banger van word. In schaamte valt hij neer en grijpt paniekerig naar zijn hoofd, m’n knieën knikken, ik wil me het liefst afwenden maar durf niet.
God is echt boos. Een verdrietige teleurgestelde boosheid. Zonder schreeuwen, zonder vuisten die dreigend door de lucht zwaaien. Hij is gepijnigd en vastberaden tegelijk. Erger dan dit kan volgens mij niet. Maar kan ie zijn preek niet even in de wacht zetten? Ik heb amper tijd gehad om me te bedekken. Zo meteen valt het nog op dat dat ene druppeltje precies tussen m’n borsten door naar beneden glijdt. Hij had me gelijk kleding moeten geven. Hoe komt het dat ik niet eerder doorhad dat ik er zo naakt bijliep? Ik wil niet dat Hij me zo ziet. Hij heeft me weliswaar bedacht en gevormd maar wat heb ik mezelf toegestaan, wat heb ik ervan gemaakt? Hoe loop ik er nu bij?
We leven al dagen in deze tuin, alle dieren hebben we leren kennen. God had ze met opzet geen naam gegeven, dat moest Adam doen zodat we een band kregen met elk levend wezen. De zachte pluimstaart van de eekhoorns kriebelden m’n neus toen ik ze knuffelde, de mussen gingen op Adams schouder zitten en tjilpten in zijn oor tot hij zijn lach niet meer kon inhouden en toen het ’s avonds wat frisser werd kropen we dicht tegen de leeuwen aan en warmden we ons aan hun ronkende lijven. En vandaag was daar de slang. Sissend en glibberend hees hij zich in die ene boom waarvan God gezegd had dat we de vrucht ervan niet mochten eten. Tot vanmiddag hadden we er niet bij stilgestaan waarom dat niet mocht. Het maakte ook niet uit want er was zoveel lekkers. Ik heb nog niet eens van alle bomen en struiken gegeten dus waarom …
Ik kijk weer naar Hem. Zijn ogen spreken van een intens verdriet. Hete druppels biggelen over zijn wangen. Zijn schouders hangen teleurgesteld naar beneden. En zijn stem heeft een strengheid die ik niet herken. Maar het ergst is nog wel die afstand, een kloof die de eerdere verbondenheid lijkt te hebben opgegeten. Het is alsof er iets onzichtbaar groots tussen ons in staat.
Waar ging het fout? Wat maakte dat ik God ongehoorzaam was? De slang. De slang had het over God. Over alles weten. Adam en ik ‘wisten’ zoveel niet volgens hem, God hield zogenaamd dingen voor ons achter. Ik had er niet eerder bij stilgestaan, we hadden het immers zo goed. De zon scheen, we reden op de rug van de olifant mee naar de andere kant van de tuin, wanneer de wind bij de waterval het deed regenen op de oever dansten en lachten we om de druppels die op onze lijven spatten. We renden met de wolven mee en genoten van de kippen die scharrelden. Er was altijd iets leuks te doen. Maar de slang zei dat het nog beter kon, dat we als God konden zijn, dat God dat niet wilde en ons afleidde met al dat moois. Hij liet me die mooie volle vrucht zien, een beetje gelig met een rode blos en hij zag er zo zoet en sappig uit. “Waarom mag je zoiets moois en lekkers niet van God hebben?” vroeg het serpent. Volgens hem was dit stuk fruit de lekkerste van allemaal. Onze ogen zouden open gaan, we zouden inzicht krijgen, we zouden slim als God zelf zijn … Hij vroeg waarom we moesten gehoorzamen, of we zelf geen beslissingen konden nemen, of we dom wilden blijven, of ik niet als God wilde zijn … en toen ging ik twijfelen. Oh nee, hoe kon ik? Na alles wat Hij voor mij deed, ik twijfelde aan Hem!
Adam en Eva hadden alle ingrediënten voor een prachtig en gelukkig leven van God ontvangen. Alles was perfect. Het was niet nodig dat ze inzicht hadden in goed en kwaad. God wilde ze die pijn bewaren. Hij had hun gezegend met onschuld.
Wanneer onze kinderen zich afvragen waarom bepaalde dingen gebeuren proberen we ze ook vaak af te leiden met iets anders, iets mooiers. We willen niet dat onze kinderen zich zorgen maken over onze financiën, over werkgelegenheid, voedseltekort, lijden en dood … daarom onthouden we ze van bepaalde informatie. Wanneer een kind moet piekeren over hoe er eten op tafel komt, hoe papa aan een nieuwe baan moet komen of waarom de wereld zo vijandig is, verliest het haar naïeve onschuld. En net als een goede vader gunde God Adam en Eva een rijke dosis onschuld. Hij wilde niet dat ze bepaalde kennis bezaten zodat ze zich er ook geen zorgen om konden maken.
Niet het eten van de vrucht was hun eerste fout, het twijfelen aan Hem maakte hen schuldig. Het naïeve geluk wat ze kenden verdween als sneeuw voor de zon en met de ontvangen kennis kwam ook de verantwoordelijkheid. Ze moesten verantwoording dragen voor wat ze hadden gedaan. Het perfecte geluk in de tuin zou nooit meer de hunne zijn.
We maken ons allemaal schuldig aan het twijfelen aan God. Die twijfel doet de kloof alleen maar groeien. Die twijfel maakt dat we steeds verder van Hem verwijderd raken. Van alle zonden die we begaan, is de twijfel misschien wel het ergst. Daarom dat de bijbel spreekt over dat je het geloof van een kind moet hebben om de hemel te kunnen beërven ….